Het crisisontwikkelingsmodel

Het crisisontwikkelingsmodel wordt gebruikt om spanningen bij zorggebruikers vroeg te signaleren en daarop gepast te reageren. Het model beschrijft het verloop van een crisis in vijf fasen. Het geeft bij elke fase een aantal signalen en gedragingen weer van de persoon die in crisis gaat of dreigt te gaan. En het geeft per fase tips en handvaten om escalatie te voorkomen of te stoppen. Bestel of download de poster onderaan deze pagina.

 

Tijdig ingrijpen voorkomt erger

Het crisisontwikkelingsmodel gaat ervan uit dat als een crisis zich ontwikkelt, er dan enerzijds sprake is van toenemende onrust, angst en adrenaline en anderzijds van afnemende zelfcontrole en realiteitsbesef. Dit zorgt voor gedragsveranderingen in vergelijking met het normale gedrag.

Hoe beter je de persoon kent, hoe beter je deze gedragsveranderingen opmerkt en hoe meer je preventief kan werken. Dus: hoe eerder je reageert op gedragsveranderingen, hoe meer kans dat je kan de-escaleren en een uiteindelijke crisis kan voorkomen.

Sowieso zijn in elke fase kennis van je doelgroep en bijhorende problematieken essentieel. Evenals traumasensitief werken, goed samenwerken tussen professionals en het instaleren en bestendigen van een positief leefklimaat.

 

De fasen in detail

Er is niets aan de hand. Het gaat goed met de persoon. Hij of zij functioneert volgens zijn of haar ‘normale’ doen.

Er is sprake van een stabiele situatie en van evenwicht. De persoon heeft een gevoel van controle en grip op de situatie. De motorische spanning, de stem en de interactiepatronen zijn ‘normaal’.

Zorg voor een positief contact en ondersteun de persoon bij het behouden van dit evenwicht.

Hier zie je de eerste tekenen dat er in de nabije toekomst iets mis kan gaan. De persoon is gespannen en onrustig. Er is een toename van angst dat zich kan uiten in verhoogde motorische onrust, stemverheffing of (passief) verzet.

In deze fase is het belangrijk om ruimte te bieden en je ondersteunend op te stellen om zo de persoon opnieuw controle te laten krijgen. Laat de persoon weten dat je de gedragsverandering(en) opmerkt en bied hulp aan.

Toon begrip, geef erkenning en ga op zoek naar de achterliggende reden en behoefte door vragen te stellen.

Deze fase kenmerkt zich door gevaar voor controleverlies. De spanning en adrenaline stijgen en de persoon toont hevige motorische onrust, verheft de stem, spreekt sneller en is alsmaar minder in staat om te luisteren.

De persoon toont ontremd gedrag en verliest de controle over de eigen emoties. De angst of woede wordt groter en er is sprake van toenemende bewustzijnsvernauwing.

In deze fase grijp je best zo snel mogelijk in. Stel op een kalme manier eenduidige, concrete en uitvoerbare grenzen.  Tracht te onderhandelen over mogelijke oplossingen zodat de situatie niet verder escaleert. Hoe langer je wacht om in te grijpen hoe moeilijker het wordt om te de-escaleren.

Er is sprake van controleverlies. Dat kan zorgen voor ernstig en acuut gevaar voor zichzelf en/of anderen. De persoon toont een uitgesproken motorische onrust, er is sprake van verbaal en mogelijks fysiek grensoverschrijdend of agressief gedrag.

In deze fase heeft het geen zin meer om te argumenteren of te onderhandelen. Bij ernstig en acuut gevaar is het belangrijk om de veiligheid te waarborgen. Dit kan door alarm te slaan en hulp in te roepen. Laat omstaanders weggaan. Grijp zelf fysiek in als dat nodig is. Zet vrijheidsbeperkende maatregelen in om de veiligheid te waarborgen en de crisis naar een lagere fase terug te brengen.

Spreek de taakverdeling en coördinatie goed af. Zorg dat de interventie veilig, respectvol en humaan is en volg de principes van:

  • proportionaliteit; de maatregel en de wijze waarop deze wordt uitgevoerd, staan in verhouding met de ernst van de dreiging of het gevaar.
  • subsidiariteit: een meer ingrijpende maatregel is enkel toelaatbaar als een minder ingrijpende maatregel niet volstaat.

Beëindig de maatregel zodra:

  • het ernstige en acute gevaar voldoende is geweken
  • het in de situatie niet langer vereist of gewenst is
  • als alternatieve oplossingen opnieuw mogelijk zijn

Beëindig zeker de maatregel als deze contraproductief werkt voor de-escalatie.

De angst bij de persoon neemt geleidelijk aan af en de persoon krijgt langzaamaan terug controle over het eigen gedrag.

Maar let op: door de adrenaline-opstoot blijft de hoge fysieke en psychische paraatheid nog makkelijk tot anderhalf uur na de climax duren. Door deze verhoogde gevoeligheid kan de crisis weer snel opflakkeren.

Blijf in deze fase nabij maar beperk de communicatie. Kom zeker nu nog niet terug op de oorzaak van de crisis, want het risico op een nieuwe escalatie is reëel.

Deze fase wordt ook wel 'postcrisisfase' of 'depressiefase' genoemd.
Het lichaam scheidt nu noradrenaline af, wat het effect van de adrenaline opheft. Dat zorgt vaak voor een gevoel van mentale en fysieke uitputting. Huilen, spijt, schaamte, ... komen voor.

In deze fase kan de persoon weer helder denken. Hij of zij beseft wat er gebeurd is en kan dat doorpraten.

Herstel het contact en bespreek wat nodig is om terug te keren naar de activiteit of groep.

De persoon functioneert terug volgens zijn of haar ‘normale’ doen. Nu kan het incident besproken worden om eruit te leren en kunnen nieuwe afspraken gemaakt worden.

Ga na of er aanpassingen nodig zijn in het signaleringsplan en of er nieuwe vaardigheden aangeleerd en geoefend kunnen worden door de persoon. Zet verder in op een positief contact en ondersteun de persoon bij het behouden van dit evenwicht.

Snelheid en verloop kan verschillen

De snelheid waarmee de verschillende fasen elkaar opvolgen, is afhankelijk van verschillende factoren zoals het effect van de interventie en de beleving van de persoon in crisis. 

En niet bij elke persoon, in elke situatie en voor elke problematiek worden de fasen op dezelfde wijze doorlopen. Het kan zijn dat een persoon fasen overslaat of dat de voorgestelde interventies niet het gewenste effect hebben.

Het crisisontwikkelingsmodel leunt het dichtste aan bij het verloop van agressief gedrag vanuit emoties en frustratie. Daartegenover is het verloop van ongecontroleerd agressief gedrag (n.a.v. een ziektebeeld of middelengebruik, zoals bij drugsverslaving, psychiatrische stoornis, NAH… ) vaak minder voorspelbaar en veel grilliger dan in dit model.

 

 

 

Bronnen:

  • Breakwell, G.M. (2000). Omgaan met agressief gedrag. Handleiding voor de beroepspraktijk. Baar: Intro.
  • De Cuyper, K., Opgenhaffen, T. et all (2021). De preventie en toepassing van afzondering en fixatie in de brede residentiële jeugdhulp. Een intersectorale richtlijn met zicht op de toekomst. Steunpunt WVG.
  • Ghaye, M. & Daneels, R. (2012). Agressie in hulp- en dienstverlening. Van impact op medewerkers naar een gedragen beleid. Leuven: Acco.
  • Van Delft, F., Rooijendijk, L. & Sjerps, N. (2003). Agressie in het sociaal pedagogisch werk. Soest: Nelissen.
  • Van Tilburg, E. (2004). Agressie. Praktijkboek voor hulpverleners, begeleiders en leerkrachten. Antwerpen: Garant.
  • MPI Oosterlo

En met dank aan Jeroen Cottenie, Hilde Leonard, Katleen Van Gorp, Nele Delmazure en Geert Taghon voor hun feedback in 2024.