Stel een signaleringsplan op

Een signaleringsplan of crisisplan is een hulpmiddel om al in een vroeg stadium signalen te herkennen die erop wijzen dat het minder goed gaat met de persoon. Het plan beschrijft wat de persoon, de omgeving en de hulpverleners kunnen doen om een crisis te voorkomen.

Hoe werk je met een signaleringsplan?

Hoe maak je een signaleringsplan?

Maak dit plan steeds op in overleg met de cliënt. Doe dit nog voordat een crisis zich voordoet of ruim nadien. Stem je begeleiding af op zijn mogelijkheden: leeftijd, ontwikkelingsniveau, reflecterend vermogen. Soms is het nodig om ook input van een naaste te vragen.

Ga samen na hoe en wanneer de persoon spanning, frustratie of woede voelde opkomen.
Vergelijk met andere momenten.

Wat zijn typische situaties? Denk aan:  

  • Ik moet wachten
  • Ik word genegeerd
  • Ik mag of kan iets niet
  • Ik word niet gehoord
  • Iemand zit ongevraagd aan mijn spullen
  • Iemand houdt zich niet aan de regel of afspraak
  • Iemand bemoeit zich ongevraagd
  • Ik word beledigd, gekleineerd of belachelijk gemaakt
  • Iemand doet me pijn
  • Iemand domineert me
  • Er is te veel lawaai is of er zijn teveel prikkels
  • Ik niet weet waar ik aan toe ben
  • Ik gebruik alcohol of drugs
  • Ik ben moe

Wat zijn typische gedachten en gevoelens? Denk aan:

  • Jaloezie
  • Verontwaardiging
  • Angst
  • Verdriet
  • Verwarring
  • Schaamte

Doe dit samen met de cliënt en vraag ook input en feedback aan groepsgenoten, collega’s en naasten van de cliënt.

Gebruik het crisisontwikkelingsmodel om signalen per fase van spanningsopbouw te beschrijven. Denk aan:

Lichamelijke gewaarwordingen:

  • Hartkloppingen
  • Warm gevoel
  • Trillen/beven
  • Versnelde ademhaling
  • Gespannen gevoel in de buik
  • Zweten
  • Druk in mijn hoofd

Gedragingen die die de persoon stelt net voor het agressief te worden:

  • Argumenten herhalen
  • Beschuldigen
  • Strakke blik
  • Vuisten ballen
  • Zichzelf ‘groot’ maken
  • Onrustig bewegen
  • Ruwer omgaan met spullen
  • Stem verheffen
  • Spieren aanspannen
  • Schelden/vloeken
  • ...

Ga samen na welke lichamelijke en gedragsmatige signalen de persoon het makkelijkst kan herkennen om zich bewust te worden van gevoelens en gedachten.
Waar zal de betrokkene in de toekomst vooral op letten?

Bedenk samen per spanningsfase strategieën, hulpbronnen en gedragsalternatieven die kunnen helpen om de spanning te doen dalen.

Denk aan wat de cliënt zelf kan doen en wat anderen (hulpverleners, naasten, …) kunnen doen. Houd daarbij rekening met de voorkeuren en wensen van de cliënt.
 
Zoek in de eerste plaats mee naar gewone alternatieven om tot rust te komen. Sta zelf eens stil bij wat jou tot rust brengt. Voor een ander is dat vaak niet veel anders. Muziek luisteren, even naar buiten gaan, een bad nemen, een fijne babbel, een vriend bellen… 

Bespreek zo nodig ook het gewenste verloop van de meer dwingende of vrijheidsbeperkende maatregelen die ingezet zullen worden als de nood hoog is en er gevaar dreigt.

  • Hoe wil je aangesproken worden?
  • Hoe wil je naar de afzonderingsruimte gebracht worden?
  • Hoe lang zal het duren?
  • Wie houdt toezicht en neemt contact met jou?
  • Hoe frequent en op welke manier?
  • Hoe wordt de terugkeer voorbereid en het herstel vorm gegeven?

Bekijk ook welke tussenmaatregelen je kan nemen vooraleer over te gaan tot een extreme maatregel. Waar kiest de cliënt voor?

Evalueer regelmatig het signaleringsplan. Doe dit telkens samen met de cliënt nadat een crisis plaatsvond. Pas het plan zo nodig aan.  

Vertaal het signaleringsplan naar andere relevante contexten of maak een crisiskaartje. Een crisiskaartje is een plooikaartje dat de cliënt bijvoorbeeld in zijn portefeuille heeft steken.  

Het is makkelijk vindbaar én herkenbaar voor mensen die hulp bieden. Op het kaartje staat wat hulpverleners en mensen die getuige zijn van een crisis, moeten doen of laten als deze cliënt een psychische crisis heeft.